De leersituaties zijn geordend naar activiteitsgebieden, die vervolgens in betekenisgebieden zijn onderverdeeld. Een betekenisgebied is een verzameling bewegingsactiviteiten met een overeenkomstige problematiek. Binnen turnen onderscheiden we bijvoorbeeld de betekenisgebieden springen, zwaaien
en balanceren.
Of leerlingen nu touwzwaaien, zwaaien in strekhang aan de ringen of een buikoverslag laten maken vanuit streksteunzwaai op een trapezestok,
het gaat steeds om een soortgelijk bewegingsprobleem. Bij het zwaaien is dat:
- het loskomen door hangen aan of steunen op iets met betrekking tot het los blijven komen en/of losblijven. Omdat bij zwaaiactiviteiten dit bewegingsprobleem steeds op verschillende, maar overeenkomstige wijze naar voren komt, is het mogelijk de leersituaties in een reeks te plaatsen van makkelijk naar moeilijk.
Per betekenisgebied wordt een bewegingsprobleem geformuleerd, dat in een reeks leersituaties met toenemende complexiteit aan de orde gesteld wordt. Zo’n reeks bestaat vaak uit een combinatie van bekende en minder bekende activiteiten.
Bekende, uit de sport ontleende, activiteiten bieden meestal goede uitbouwmogelijkheden, maar zijn niet in elke fase van het leerproces voor alle leerlingen geschikt. Er zij ook minder bekende activiteiten opgenomen en bekende activiteiten aangepast. Soms omdat daarin het bewegingsprobleem op een minder complexe manier naar voren
komt, soms om andere uitbouwmogelijkheden te creëren. Het criterium blijft, dat veel leerlingen goede leerkansen worden geboden om het bewegingsprobleem steeds
genuanceerder aan te pakken.
Uit: Bax, H., Driel, G. van, Palen, H.A.A.M. van der & Teune, R. (1994).
Bewegingsonderwijs voor de Basisvorming. Landsmeer: ’t Web, p. 13-14.