Bewegingsonderwijs en sport gaan vandaag de dag min of meer hand in hand. Dat deden ze heel lang niet. Sterker, we zien aan het eind van de negentiende eeuw dat de gymleraren zich juist fel verzetten tegen de sportbeoefening – veel voetbalclubs werden in die periode door middelbare scholieren opgericht of geleid – van de jeugd. Volgens Stokvis moeten we dat begrijpen in het licht van hun professionaliseringsstreven, van hun strijd om de lichamelijke opvoeding als een serieus onderdeel van het onderwijsprogramma erkend te krijgen. De gymleraren moesten met lede ogen aanzien dat scholieren buiten de school activiteiten deden die als alternatief konden worden beschouwd voor de gymnastiek die binnen het onderwijs maar moeizaam een gevestigd vak werd.
In de argumentatie van de gymnastiekleraren zelf kom je overigens het inzicht dat door die sport de eigen maatschappelijke positie bedreigd werd, niet of nauwelijks tegen. De bezwaren tegen de sport die zij wel uitten, moeten vooral begrepen worden vanuit hun beroepsideologie, hun vakconcept. De ideeën over het belang en de inrichting van de lichamelijke opvoeding kwamen destijds vooral voort uit het 'Duitse turnen' en de 'Zweedse gymnastiek'. Zowel de pedagogische rechtvaardiging van het schoolvak, als de keuze van inhouden en methoden waren erop gebaseerd.
Daar kwam nog bij dat de gymleraren doorgaans uit de gymnastiek- en turnverenigingen voortkwamen, en vaak een vooraanstaande rol in deze verenigingen speelden. Die traditionele verbondenheid tussen lichamelijke opvoeding en turnen en gymnastiek leidde tot een zekere idealisering van dat turnen en die gymnastiek als de pedagogisch verantwoorde inhoud van de lichamelijke opvoeding. Van daaruit werden gedurende lange tijd barrières opgeworpen tegen nieuwere lichaamsoefeningen, zoals die uit de spel- en sportbeweging. De afwezigheid van geschoold toezicht bij de sportbeoefening zou tot overdrijving leiden, en tot verwaarlozing van het schoolwerk. De gymnastiekleraren karakteriseerden sport als een eenzijdige inspanning, die voortkwam uit een zowel geestelijk als lichamelijk schadelijke 'bewegingszucht'. Sport was een Engelse ziekte!
Na verloop van tijd begon het verzet te luwen. De scholieren die tussen 1880 en 1890 de eerste clubs oprichtten, werden volwassen en bleven vaak als bestuurder aan hun club verbonden. Langzamerhand evolueerde het sporten van een vorm van verzet tegen de orde en het fatsoen van de school – want dat was het aanvankelijk – naar een vrijetijdsbesteding, waarin de schooljeugd lichamelijk en geestelijk compensatie vond voor het stilzitten en het werk op school.
Dat werd tot op zekere hoogte geleidelijk aan ook door de leraren erkend. Verlichte geesten onder hen zagen omstreeks 1900 in dat het blokkeren van de ontwikkeling van de sport onbegonnen werk was. Bovendien kwam het de attractiviteit van de gymnastiekbeoefening zowel binnen als buiten de school niet ten goede. De leraren verzetten zich langzamerhand niet meer tegen de sport als zodanig, maar alleen nog tegen díe sportvormen waarbij in hun ogen het wedstrijdelement en het prestatiestreven een te sterk accent kregen. Door een heel voorzichtige introductie van sport tijdens de gymnastiekles en met name door het in schoolverband organiseren van sportwedstrijden, probeerden zij de sportbeoefening in voor hen aanvaardbare banen te leiden.
Maar eigenlijk breekt de sport op school pas in de jaren vijftig door. Vooralsnog vooral in de vorm van schoolsport. En er is daarna, ondanks het voortrekkerswerk van docenten als
Jan Kloen
, nog heel lang sprake van een worsteling om sport op een opvoedkundig acceptabele wijze te integreren in het lesprogramma.
In het gedenkboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan in 1962 van de, toen, Vereniging van Leraren en Onderwijzers in de Lichamelijke Opvoeding in Nederland, staan twee bijdragen over de verhouding van de lichamelijke opvoeding tot de sport.
L.D.E.J. Kramer schrijft dat de leraren lichamelijke opvoeding begrip opbrengen voor 'goede' sport. Zij erkennen dat er voor hen een taak ligt met betrekking tot 'het leggen van grondslagen voor een velen omvattende vrijetijdsbesteding, die in de komende jaren onze volkscultuur in toenemende mate voor problemen zal stellen'. De gymleraren zullen alle medewerking verlenen aan de schoolsport. Voorwaarde echter is het behouden blijven van, zoals Kramer dat noemt (maar niet verder uitwerkt) 'pedagogische tendensen'. 'Want gevaren zijn er, en die worden door ons niet onderschat: gevaren als gevolg van lichamelijke overdrijving, gevaren voor de karaktervorming en gevaren die kunnen ontstaan voor de school als onderwijsorganisatie.'
Wim de Heer, de latere directeur van NOC*NSF, ziet een wezenlijk verschil tussen de lichamelijke opvoeding en de sport. In de lichamelijke opvoeding wordt het bewegen in al zijn vormen gehanteerd als opvoedingsmiddel. Dat wil zeggen: bewust gebruikt om bepaalde doelstellingen van de opvoeding te verwezenlijken. In de sport is de activiteit zelf primair en niet de vorming door middel van de activiteit. De school is slechts bij de sportbeoefening betrokken voor zover er sprake is van 'schoolsport'. En zij organiseert de schoolsport op grond van pedagogische motieven.
In 1965 verschijnt van de hand van een door de KVLO ingestelde commissie een 'Rapport inzake School en Sport'. Peter Kramer, de zoon van L.D.E.J. Kramer, zegt bij de publicatie: 'De tijd is voorbij dat men de schoolsport als een onbelangrijk bijverschijnsel, hetzij van de lichamelijke opvoeding, hetzij van de sport kan negeren.' De 'pedagogische tendensen' van zijn vader krijgen in het rapport enig profiel.
Er wordt op gewezen dat intra-scholaire wedstrijden voor het schoolleven van meer waarde moeten worden geacht dan inter-scholaire. Verder wordt gewaarschuwd tegen accentuering van de wedstrijdwinst. Ook wordt gepleit voor de mogelijkheid van deelname van alle leerlingen. Wat blijft, is dat lichamelijke opvoeding en sport eigenlijk alleen door de intermediaire schoolsport met elkaar te maken hebben. En een enkel commissielid vindt zelfs dat al bedenkelijk.
Bron: Stegeman, H. (2010). 'Bewegingsonderwijs en sport, de verlegenheid voorbij'. Lichamelijke Opvoeding, 98, (7), 45-49.