In de eerste helft van de twintigste eeuw benadrukten de vakwereld van de lichamelijke opvoeding en de wetenschappelijke wereld regelmatig dat het in Nederland ontbrak aan wetenschappelijke bestudering van de lichamelijke opvoeding
. Dit gebrek werd in 1960 ook erkend door de overheid, bij monde van minister J. Cals. In 1963 lonkte perspectief, mede door een lezing vanprofessor A. de Froe.
In die tijd stond Klaas Rijsdorp
bekend als een van de naoorlogse vernieuwers van de theorie van de lichamelijke opvoeding in Nederland. Hij was gepromoveerd (1956), had het nodige gepubliceerd en diverse relevante (overheids)functies bekleed. Hij werd de man die van lichamelijke opvoeding een academische discipline maakte. In 1969 werd hij benoemd als eerste bijzonder hoogleraar in de wetenschap van de lichamelijke opvoeding in Nederland, aan de universiteit van Utrecht.
Sportconcept
Rijsdorp had grote affiniteit met het fenomeen ‘sport’. Daarvan getuigden tal van publicaties alsmede zijn dissertatie (1957) Sport als jong-menselijke activiteit. Hij was van mening dat ook de lichamelijke opvoeding zich op de introductie van sport diende te richtten, omdat beide verwant waren wat betreft activiteiten, methodiek en doelstelling. Rijsdorp beschouwde sport als een ontwikkelingsvorm van het bewegingsspel en typisch een menselijke aangelegenheid. Hij vond sport bij uitstek een ‘jong-menselijke activiteit’ omdat voor de jonge mens (± 16-25 jaar) de ‘polariteit tussen spel en wedijver volmaakt’ is. In die levensfase komt de ‘sportieve rijpheid’ (zowel lichamelijk als geestelijk) tot stand. Die manifesteert zich in het kunnen volgen van de serieuze training. Het kinderspel kent deze spanning, die de sport tot sport maakt, nog niet terwijl bij de volwassene de ‘finale levensinstelling juist gericht is op ontspanning’.
Terminologische kwestie
Rijsdorp roerde zich in die tijd ook in terminologische discussies. Hij beschouwde de termen ‘onderwijs in lichaamsoefeningen’ en ‘bewegingsonderwijs’ als synoniemen, die de ambachtelijke kant van het werk benadrukten. Volgens hem kwam in de aanduiding ‘bewegingsonderwijs’ de pedagogische intenties van de leraar lichamelijke opvoeding te weinig tot uitdrukking. Rijsdorp beschouwde de school namelijk niet zozeer als een onderwijs-, maar veel meer als een opvoedingsinstituut De hulp van de leraar aan de leerling op weg naar diens volwassenheid diende hierin centraal te staan. Daarom opteerde hij voor de benaming ‘lichamelijke opvoeding’, waarin in het opvoedkundige aspect wel lag verscholen. Lichamelijke opvoeding karakteriseerde hij, onder invloed van de ‘Bildungstheorie’, als ‘pedagogische omgang in het veld van de beweging en lichaamservaring’. Rijsdorp zag het beïnvloeden van bewegen als middel ter realisering van ‘hogere doelen’. Hiermee was hij een exponent van in die tijd zeer gangbare opvattingen in Nederland die werden beïnvloed door de Oostenrijkse School
.
Nieuwe benamingen: gymnologie en het coherentiebegrip
In de vakwereld is Rijsdorp ook bekend geworden door zijn introductie van het begrip ‘Gymnologie’. Dit omvatte zowel de wetenschap van de lichamelijke opvoeding ,als die van de sport. Hij omschreef ‘gymnologie’ als ‘de wetenschap die zich bezig houdt met de motorische actie in het kader van opvoeding en vorming’. Hierin is de invloed van de geesteswetenschappelijke pedagogiek zichtbaar, waarin principieel onderscheid werd gemaakt tussen opvoeding en vorming. Met het begrip ‘actie’ stipuleerde hij dat menselijk bewegen niet mag worden opgevat als ‘louter proces, zoals dat gebruikelijk was in het Duitse
en Zweedse stelsel
, maar als gedrag dat uitgaat van een subject’.
In zijn antropologische zienswijze kende Rijsdorp een centrale plaats toe aan het #50473 begrip ‘coherentie’ waarmee hij wilde aangeven dat sprake is van een ‘existentiële verbondenheid’ van individu en situatie, dat de mens existeert in de wereld en daarop is betrokken.Ten aanzien van de essentie van die coherentie onderscheidde Rijsdorp vier modaliteiten.
Bruggenbouwer tussen wetenschap en praktijk
Rijsdorp was een vruchtbaar publicist, vervulde vele functies en was als wetenschapper uniek, omdat hij zijn gehele arbeidzame leven nauwe kontakten onderhield met de praktijk en in zijn wetenschappelijk werk richtinggevend was voor de praktijk. Met zijn benoeming als bijzonder hoogleraar werd hij tevens directeur van het Gymnologisch Instituut, verbonden aan de Universiteit Utrecht. In deze functie initieerde hij tal van bijscholingsactiviteiten voor ‘lichamelijke opvoeders’.
In 1979 hield Rijsdorp zijn afscheidsrede als bijzonder hoogleraar met als titel Het gebaar. Vijf jaar (1984) later ontving hij als eerste
Nederlander een eredoctoraat in de lichamelijke opvoeding aan de Universiteit Gent.
Rijsdorp, K. (1957). Sport als jong-menselijke activiteit. Groningen/Djakarta: Wolters, 304 p.
Kramer, J.P, Schamhardt, H. en Langeveld, M.J. (1969). Enkele artikelen over Rijsdorp bij zijn benoeming als bijzonder hoogleraar alsmede over de bijzondere leerstoel. Verzameld in een extra nummer (57e, 12 april, p. 285-316) van De Lichamelijke Opvoeding.
Rijsdorp, K. (1971). Gymnologie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum. 261 p.
Nauta, J. en Vlasblom, H.J. (red.) (1979<1980>). Lichamelijke opvoeding in perspectief. Uitgave ter gelegenheid van het afscheid van bijzonder hoogleraar in de wetenschap van de lichamelijke opvoeding aan de Faculteit der sociale wetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht van dr. K. Rijsdorp. Utrecht/Lochem: Gymnologisch Instituut/De Tijdstroom, 349 p.
Bovend’eerdt J.H.F. (1981). Lichamelijke prestatiegeschiktheid en lichamelijke opvoeding. Een bijdrage tot een didactische oriëntatie. Haarlem: De Vrieseborch. p. 47.
Auteurs:
Jan Bovend’eerdt (versie 2012) en Jaap Tuinenga (versie 2016 en 2018).
Rijsdorp filosofeert over de kern van de opleiding tot leraar. Uit de NOS serie 'Lijf in beweging' (1973). Bron: Beeld en geluid.
Lonkte perspectief
In 1963 hield hoogleraar A. de Froe een lezing voor de vakwereld:. Hij stelde: 'Wij wachten op de man die de wetenschap van de lichamelijke opvoeding in ons land zal introduceren. Deze man zal een expert in de lichamelijke opvoeding en belanghebbende moeten zijn. Zo is het in alle wetenschap gegaan, zo zal het ook in de lichamelijke opvoeding moeten gaan.’
geesteswetenschappelijke pedagogiek
M.J. Langeveld (Beknopte theoretische paedagogiek) verstaat onder opvoeding: de invloed die uitgaat van volwassenen op onvolwassenen. Vorming wordt geduid als: ‘de relatie tussen volwassenen, waarbij elk zelf verantwoordelijk blijft’.
Sport als jong-menselijke activiteit.
De publieksversie van deze dissertatie is door vele generaties ALO-studenten bestudeerd.
De ambachtelijke kant
Daarmee bedoelde Rijsdorp de uiterlijke kant van het werk. Het vak zoals de buitenstaander er tegen aan kijkt.
Pedagogische intenties
De leraar lichamelijke opvoeding moest zich bij zijn onderwijs volgens Rijsdorp laten leiden door vier pedagogische intenties:
Bewegingsvorming;
Prestatieorming;
Sociale vorming;
Lichaamsontwikkeling.
Literatuur: Rijsdorp, K. (1971). Gymnologie. Utrecht/Antwerpen: het Spectrum, p. 42-43.
Bildungstheorie
Voor een toelichting op dit begrip zie de vensters 1983 en 2000.
Vier modaliteiten
Die modaliteiten zijn:
De contactrelatie (tezamen met de dingen);
De objectrelatie (tegenover de dingen);
De dialoogrelatie (ik-gij-relatie);
De zelfrelatie (het tegenover zichzelf zijn).
Gymnologisch Instituut
De bijzondere leerstoel (1969) die Klaas Rijsdorp vervulde is opgericht als initiatief van de Stichting voor de wetenschap van de lichamelijke opvoeding en de sport. Op 18 augustus 1970 wordt bij notariële akte opgericht de Stichting Studiecentrum voor Lichamelijke Opvoeding, Sport, BewegingsrecreatieenAanverwante Gebieden te Utrecht (SSU). Om de doelstellingen van de SSU te realiseren, werd gelijktijdig het Gymnologisch Instituut (1970) opgericht. Klaas Rijsdorp werd hoogleraar-directeur van dit instituut (Lichamelijke opvoeding 1970, 58e p. 718).